“Ik vind dat mensen zich veel te veel aantrekken van wat anderen van hen vinden”, zegt mijn huisgenoot. Ja, dat vind ik ook. Maar toch ook weer niet.
Toen ik op de middelbare school zat, wilde ik graag anders zijn. Op mijn eliteschool, waar meer dan de helft van de leerlingen op hockey zat, voelde me een buitenstaander. Ik was boos op mijn kakkerige studiegenootjes die elke dag weer hun best deden zoveel mogelijk op hun klasgenootjes te lijken en niet zonder een kraag onder hun truitje aan durfden te komen. Die groepsdrang vond ik maar onorigineel en dus ging ik felgekleurde ribbroeken dragen, de alternatieve mode van die tijd. Daarna knipte ik mijn haar kort en verfde het rood. In mijn VVD-omgeving plakte ik een Groenlinks-sticker op mijn agenda en terwijl iedereen medicijnen of business studies ging studeren, koos ik voor sociologie. Om groepsnormen te bestuderen. Ik voelde me een rebel.
Nu, vier jaar later, heb ik om kapperskosten te besparen mijn haar weer laten groeien. Ik ben niet meer fulltime boos, en ik zing zelfs in een klassiek koor, iets wat ik vroeger het toppunt van truttigheid had gevonden. Mijn omgeving is ook veranderd. Net begonnen aan een master genderstudies ben ik omringd door alternatieve meiden met kort en geverfd haar en verschillende piercings. Erg leuk hoor. Totdat een studiegenootje me vraagt waarom ik eigenlijk deze studie ben gaan doen. Want ik zie er niet erg rebels uit en ik giechel altijd zo veel.
Omdat hij zelf ook niet de prototype genderstudies-student is, want a) man, b) uit Texas en c) getrouwd, kan ik het hebben. Maar duidelijk is wel dat ook schijnbaar progressieve, subversieve groepen hun eigen codes hebben waar je iets mee moet.
Toch vind ik dat niet eens zo erg. Want waar codes zijn, zijn altijd tegencodes beschikbaar. Maar dat betekent ook dat je nog steeds bezig bent met ‘wat de anderen van je denken’. Ik droeg mijn ribbroeken niet, zoals ik toen dacht, vanuit een diep autonoom verlangen naar felle kleuren en ribstof. Ik droeg ze om mijn klasgenootjes uit te dagen. Toen ik de kraagjes achter me liet had ik ook de ribbroeken niet meer nodig. En dus was ik net zo goed als mijn klasgenootjes bezig met de blik van De Anderen.
Dit klinkt allemaal wel erg pessimistisch. Je kan je dus niet onttrekken aan wat anderen denken. Toch zie ik ook positieve kanten. Groepscodes kunnen het je bijvoorbeeld makkelijker maken te doen wat je wilt. Ik eet nu bijvoorbeeld minder vlees, terwijl ik hiervoor grote moeite had om aan mijn vegetarisch ideaal te voldoen. Maar van mijn nieuwe studiegenootjes eet bijna niemand vlees. En het is veel makkelijker een kipsalade te weerstaan als iedereen om je heen de vegetarische lasagne besteld.
Is het wel zo erg om altijd in relatie te staan tot anderen? Is dat eigenlijk niet iets diep menselijks? “No man is an island”, zei de dichter John Donne. No woman either, lijkt me.
[Column verschenen in ID, september 2008]